Het kwaad droeg bij tot de volmaaktheid van het universum, en zonder het een zou het ander niet volmaakt zijn, daarom liet God het toe… het kwaad was veel slechter wanneer het goede, het goede veel mooier wanneer het kwaad er was, of misschien zelfs – daar viel over te twisten – zou het kwaad in het geheel niet slecht zijn indien het goede, en het goede in het geheel niet goed zijn indien het kwaad er níét was… met de waarschuwing dat het gevaarlijk was te menen dat God wilde dat het kwaad gebeurde. God wilde dat niet, noch wilde hij dat het kwaad niet gebeurde, doch zonder het te willen gedoogde hij dat er kwaad heerste en dat kwam natuurlijk de vol-maakt-heid van pas…
Desalniettemin rees hier het probleem van het absoluut goede en schone, het goede en schone zonder betrekking met het slechte en lelijke, het probleem van de vergelijkingsloze kwaliteit.
Waar de vergelijking wegviel, zei hij, viel de maatstaf weg en dan was er van zwaar noch van licht, van groot noch van klein sprake. Het goede en schone was dan van zijn wezen ontdaan en tot een kwaliteitsloos zijn teruggebracht, dat sterk overeen kwam met het niet-zijn en misschien niet eens daarboven te prefereren was.
Thomas Mann, uit Doctor Faustus (pagina 114–115)